Verhaal: De trol die mens wilde zijn
In deze wintertijd en met Kerstmis in het vooruitzicht hebben we meer dan ooit nood aan nabijheid en warmte. ‘De trol die mens wilde zijn’ is een hartverwarmend kinderverhaal over hoe iemand uit een andere wereld toch welkom is.
Diep in het bos woonden de trollen. Ze vierden feest telkens als het slecht weer was. Ze lachten en gierden met het bulderen van de wind. Trollen houden niet van alles wat licht en goed is, maar het meest van al zijn ze boos op de mensen, die zo helder uit hun ogen kijken.
Nu was er toch een speciale trol bij. Eén van de trollen was van de mens gaan houden. Maar dat mochten zijn vriendjes niet weten. Daarom deed hij goed mee als ze dansten en schreeuwde nog venijniger dan de anderen.
Maar diep in zijn trollenhart leefde de wens om mens te worden. De mens was heel bijzonder voor hem. Hij was lang, liep rechtop en had een prachtige stem. De mens was nog veel meer, maar dat kan je in trollentaal niet zeggen.
Urenlang zat hij verstopt achter een muurtje om te zien of er soms een mens aankwam. De trol zag ze dan goed, maar zij zagen hem niet.
’s Winters lokten de klokken van de dorpskerk hem soms naar beneden, naar het dorp waar de mensen woonden. Hij probeerde dan door het verlichte raam naar binnen te kijken.
Zo was de trol op een dag de oude bakker en z’n kleinzoon gevolgd tot thuis. Hij hoorde hem raad geven aan zijn kleinzoon. “Het is belangrijk dat mensen elkaar helpen, en meer aan anderen denken dan aan zichzelf.”
De kleine trol had alles gehoord en wist nu wat hem te doen stond: anderen helpen. Maar wie ? Hij besloot de mensen en dieren te helpen.
De parabel van de os
Ergens ver van hier leefde een eenzame os.
Hij was te oud voor het zware werk en verveelde zich.
Op een avond klonk er gestommel en vlakbij de stal zag hij een kleine ezel.
“ Het is zo koud - rilde het dier - mag ik hier schuilen?”
Vriendelijk knikte de os: “Natuurlijk! Er is plaats genoeg, kom binnen.”
“Ik kan nergens terecht, klonk het sip. Ze spotten omdat ik klein ben en noemen me dom en lui.”
“Dat ken ik, zuchtte de os, de wereld is hard.
Ik ben oud en tel niet meer mee, niemand ziet nog naar me om.”
Triest keek hij om zich heen en ging liggen.
Voorzichtig vleide de jonge ezel zich tegen hem aan en zei:
“Maar ik ben heel blij dat jij er bent!”
Hij voelde zich veilig bij de oude os en kreeg het stilaan wat warmer.
Even later schrokken ze op … er stond warempel weer iemand bij de stal!
“Weten jullie raad, ik ben verloren gelopen?” klonk het.
De os riep ook dit arme schaap naar binnen, troostte het en beloofde om de volgende dag te helpen zoeken naar de kudde.
En de ezel zei: “Ik zal jou dragen als je moe wordt, lasten dragen is mijn taak.”
Opgelucht knikte het schaapje en het proefde wat van het hooi. Algauw viel het uitgeput in slaap terwijl de os zijn warme adem blies.
Tevreden keek de ezel toe en glimlachte …
En zie, dié avond kwam een engel voorbij:
“Hier moet het zijn, dacht hij,
want nergens, in geen énkele herberg zijn de vrouw en haar man welkom.”
De engel zag hoe de dieren elkaar nabij waren.
“Deze plek is ‘warm’ genoeg om het Kind te laten geboren worden” dacht hij hardop.
“Het Goddelijke Kind, de Messias, die later zal opkomen voor al wie klein en zwak is, wordt straks hier verwelkomd.”
Zo gebeurde het dat diezelfde nacht de vrouw en haar man uiteindelijk beschutting vonden in een doodgewone stal.
En de os, de ezel en het schaapje waren de eerste getuigen van het wondere gebeuren.
Bij hen was immers plaats genoeg ook … in hun hart!
Een kleine jongen en God
Er was eens een kleine jongen die graag God wilde ontmoeten. Hij was zich ervan bewust dat de weg naar de plaats waar God leefde heel lang zou zijn. Dus pakte hij zijn rugzak, stopte er enkele blikjes frisdrank en een paar repen chocolade in, en ging op stap.
Na een kleine wandeling kwam hij in een park. Daar zag hij een oude man op een bank. Hij keek naar de duiven die de brood-kruimels oppikten die hij voor hen op de grond had gegooid.
De kleine jongen ging bij de man op de bank zitten en deed zijn rugzak open. Toen hij een blik frisdrank wilde opentrekken, ontmoette zijn blik die van de oude man. Hij pakte een chocoladereep uit zijn rugzak en gaf die aan de man.
Dankbaar nam deze de zoetigheid aan en glimlachte even. De jongen vond dat de man zo lief glimlachte en gaf hem ook een blikje frisdrank. De man glimlachte weer, nog mooier dan eerst.
De kleine jongen vond het prachtig. Zo zaten die twee een hele tijd op de bank in het park en aten met elkaar de chocoladerepen en dronken frisdrank, maar geen van beiden zei een woord.
Toen het donker werd, voelde de jongen dat hij moe werd en hij besloot terug naar huis te gaan. Na enkele stappen stopte hij, keerde terug naar de oude man en gaf hem een dikke knuffel. De man glimlachte weer heel gelukkig.
Toen hij thuiskwam zag zijn moeder de vreugde op het gezicht van haar zoontje en vroeg: ”wat heb je vandaag voor leuks gedaan dat je zo blij kijkt?” En de kleine jongen zei: ” ik heb vandaag met God gegeten en hij heeft een heel mooie glimlach!”
Ook de oude man was naar huis gegaan, waar zijn zoon op hem wachtte. Ook die vroeg hem waarom hij er zo vrolijk uitzag.
En hij antwoordde: ”Ik heb vandaag met God gegeten en Hij is veel jonger dan ik had gedacht.”